Definitie - Globodera

Wat is een aardappelcysteaaltje?

Soorten en pathotypes van het aardappelcysteaaltje

Er zijn twee soorten aardappelcysteaaltjes: Globodera rostochiensis (Ro) en Globodera pallida (Pa). De cysten van G. rostochiensis verkleuren van wit over goudgeel naar bruin; de cysten van de G. pallida verkleuren van wit over grijs naar bruin. Het onderscheid tussen de soorten wordt onder andere gemaakt op grond van verschillen in karakteristieken van de cysten en larven. Deze zijn enkel met een microscoop zichtbaar. Om de twee soorten te onderscheiden zijn ook moleculaire systemen inzetbaar.

Binnen de soorten kennen we nog verschillende pathotypes. Deze worden van elkaar onderscheiden aan de hand van hun vermenigvuldiging op een reeks van aardappelklonen. Van G. rostochiensis werden 5 pathotypes onderscheiden: Ro1 tot Ro5; bij G. pallida zijn er pathotypes: Pa 1 tot Pa 3. Het onderscheid in pathotypes is niet steeds duidelijk. Bepaalde populaties van cysten vertonen intermediaire kenmerken. Daarom wordt meer en meer over virulentiegroepen gesproken.

Door de band komt in België G. pallida minder voor dan G. rostochiensis. Dit wil niet zeggen dat hij minder problematisch is, integendeel : er zijn minder rassen beschikbaar die resistent zijn tegen G. pallida, waar vele rassen een resistentie hebben tegen G. rostochiensis. Daar dient ook aan toegevoegd te worden dat de resistentie tegen G. rostochiensis verticaal en dus volledig is, terwijl de resistentie tegen G. pallida maar partieel is, wat steeds enige vermeerdering tot gevolg heeft bij aanwezigheid van een waardgewas. Bovendien is het beter te voorkomen dan te genezen.

Het is bekend dat bepaalde pathotypes wijd verspreid zijn en dat bepaalde een grotere economische impact hebben dan andere; maar informatie over de precieze spreiding van pathotypes is nog maar beperkt voorhanden. Om de twee soorten te onderscheiden zijn simpele moleculaire systemen inzetbaar, voor het bepalen van pathotypes moet echter overgegaan worden tot reactietests op specifieke waardplanten.

Het leven van het aardappelcysteaaltje

Aardappelcysteaaltjes overleven in de bodem als larven en eieren in een cyste, dat is een bolletje van ongeveer een speldenkop groot. De eieren komen voornamelijk uit door de inwerking van lokstoffen geproduceerd door de aardappelwortels. Vanuit het ei kruipt het juveniel (jong aaltje) naar de plantenwortel en dringt die binnen. Daar begint het aaltje zich te voeden waardoor het gaat opzwellen. Daardoor barst het achterlijf van het aaltje uit de wortel; het is dan zichtbaar met het blote oog. Eens volwassen, wordt een vrouwtje, dat opgezwollen en rond, bevrucht door een mannetje Daarna begint het vrouwtje met de aanmaak van 100 tot 1000 eieren die verder in haar lichaam rijpen. Als deze rijp zijn, sterft het vrouwtje en valt het van de wortel in de grond. Haar huid is ondertussen omgezet in een cystenwand die de eitjes verder blijft beschermen. In die toestand kunnen ze jarenlang overleven zonder voedsel; sommige bronnen vermelden tot 20 jaar.


Figuur 2: Levenscyclus van het aardappelcysteaaltje

Bij voldoende bodemvochtigheid worden de eerste eitjes gelokt einde maart - begin april onder invloed van wortelexudaten van waardplanten. Is het voorjaar voldoende warm dan observeren we de eerste cysten reeds begin juni. Normaal blijven ze aan de wortels gehecht - en dus zichtbaar - tot de eerste helft van juli. De versgevormde eitjes komen niet meteen weer uit; dankzij een verplichte rustpause die pas doorbroken wordt bij voldoende lage temperaturen heeft het aardappelcysteaaltje slechts een generatie per jaar, wat niet belet dat de populatie snel toeneemt.

Hoe kan de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje vastgesteld worden

Visuele diagnose

Op het perceel kunnen met het blote oog slechts zware aantastingen opgemerkt worden door de ontstane valplekken. Op een dag merk je in het veld een plek met zwak groeiende planten op. Tijdens de volgende aardappelteelt is die plek er weer; ze is zelfs een beetje groter en de planten zijn nog meer gedrongen dan voorheen. Bij iedere nieuwe teelt accentueert het probleem zich meer. Het probleem is duidelijk bodemgebonden want de plekken verschijnen steeds weer op dezelfde plaats.


Figuur 3: Foto valplek in een perceel

Valplekken zijn ellips- tot cirkelvormige plaatsen van variabele grootte in het veld waarin planten met verminderde groei voorkomen. De planten zijn kleiner dan normaal en de bladeren raken elkaar niet meer tussen de rijen; ze kleuren vroeger geel dan normaal. Deze slechte groei levert bij de oogst een kleiner aantal knollen van kleiner kaliber met een beperkt rendement als gevolg. Omdat de meeste aaltjes na de oogst in de bodem achterblijven en van daaruit de volgende aardappelteelten opnieuw parasiteren, deint de plek met zwakke groei gestaag uit.

Een valplek stemt overeen met een besmettingshaard, dat is de plaats in het veld waar de cysten in grote aantallen voorkomen. Bij dergelijke zware besmettingen is het meestal mogelijk om met het blote oog de cysten te zien op de wortels. Ook wanneer nog geen valplek te bespeuren is, zijn de cysten in de grond verspreid in besmettingshaarden.


Figuur 4: Cysten van Globodera rostochiensis op de wortels: overzicht (links) – detail (rechts)

Bodemanalyse: gericht of systematisch

De symptomen die wijzen op aardappelmoeheid zijn niet specifiek (uitgezonderd de rijpe vrouwtjes die met het blote oog op de beworteling zichtbaar kunnen zijn), en kunnen door veel andere factoren teweeggebracht zijn. Voor een sluitende, meer precieze diagnose moet overgestapt worden naar een bodemanalyse waarbij intensieve staalname van groot belang is om een goede opsporingskans te hebben. Voor de staalname moet duidelijk zijn wat men wil bekomen: gaat het om een gerichte controle in probleemzones of een systematische staalname om bijvoorbeeld het probleem in kaart te brengen.

Het opsporen van het aardappelcysteaaltje in een veld hangt af van verschillende factoren: het aantal cysten in het centrum van de haard, de manier van staalname en het tijdstip van bemonstering.

Het is best om te bemonsteren in de bewerkingsrichting van het veld. Dit is de richting van het ploegen en andere grondbewerkingen. Secundaire besmettingen liggen meestal op dezelfde strook als de eerste besmetting omdat landbouwmachines de cysten in de bewerkingsrichting verspreiden. Stalen worden bij voorkeur genomen loodrecht op de bewerkingsrichting als men een zo groot mogelijke detectiekans wil. Ook bij de oprit van het veld is er meer kans voor het vinden van cysten. Daar valt de meeste aarde afkomstig van andere besmette velden van de machines en veroorzaakt zo de besmetting.

Onmiddellijk na de aardappelteelt van een vatbaar ras is de kans voor het ontdekken van een besmetting met het aardappelcysteaaltje groter dan na ploegen. Bovendien zijn er dan meer cysten te vinden in de bovenste 5 cm dan in de dieper gelegen grondlagen.

Het spreekt vanzelf dat grotere besmettingen gemakkelijker op te sporen zijn dan kleinere. Een grondmonster wordt genomen door op verschillende plaatsen in het veld met een grondboor of een schepje een hoeveelheid aarde te nemen en deze steken samen te voegen. De afstand tussen de opeenvolgende steken (in lengte- en breedterichting) is afhankelijk van de grootte van de besmettingshaard die men wil opsporen. Bij een zeer zwaar besmet veld (met meer dan 150 cysten/100 g grond) is het voldoende 1 monster per hectare te nemen dat samengesteld is uit 20 steken van 30 ml (grondboor met 1 cm diameter en 25 cm diep). Wil men daarentegen een besmetting opsporen die juist groot genoeg is om schade aan te richten in de teelt van een vatbaar ras dan bemonstert men zeer intensief.

Verspreiding van het aardappelcysteaaltje

Het aardappelcysteaaltje kan zich alleen op planten vermenigvuldigen. Gelukkig is dat aantal zeer beperkt; onder de landbouwteelten is alleen de aardappel een waardplant. Deze band met de aardappel heeft tot gevolg dat het aaltje zich voornamelijk manifesteert in percelen waarop dit gewas dikwijls verbouwd wordt. Aaltjes in het algemeen en aardappelcysteaaltjes in het bijzonder houden bovendien van lichtere gronden. In deze gronden zijn zij steeds in grotere aantallen aanwezig en is de schade die ze veroorzaken ook ernstiger.

Dankzij de cysten, die een zeer efficiënte overlevingsvorm zijn, kunnen passief grote afstanden overbrugd worden in de meest barre weersomstandigheden. Ook het exclusief maar dan massaal ontluiken onder invloed van exudaten van Solanaceae-waardplanten leidt tot een optimale inzet van de ontwikkelde cysten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze parasiet over de ganse aardbol verspreid is. 


Figuur 5: Verspreiding van Globodera rostochiensis en pallida in de wereld (bron: EPPO)

In België werd het aardappelcysteaaltjes voor de eerste keer vastgesteld in 1946. Het werd gevonden in een aardappelperceel in Koksijde waar de boer elk jaar aardappelen verbouwde. In de lichte grond boden de planten geringe weerstand en was de opbrengst heel zwak.

In Vlaanderen werd in 1998 al een survey uitgevoerd. Deze survey toonde al een niet geringe besmettingsgraad aan van de bemonsterde velden in de 5b-gebieden (Westhoek en Meetjesland). Zo’n 8% van de velden bleken besmet, waarvan het overgrote deel (93%) door G. rostochiensis.

Welke schade berokkent het aardappelcysteaaltje

Een besmetting met aardappelcysteaaltjes berokkent schade op 3 gebieden:

  • Er ontstaat een economisch verlies door het opbrengstverlies tijdens de teelt. Dit verlies zal belangrijker zijn als het gaat om een ras zonder enige vorm van tolerantie tegen de aanwezige pathotypes. Het opbrengstverlies wordt sterk bepaald door het aantal aanwezige aaltjes. Bij grote populaties van aaltjes (door monocultuur van aardappelen) kan dit verlies oplopen tot 80%.
  • Onrechtstreeks vergt het bestrijden van aardappelcysteaaltjes ook kosten: de onmogelijkheid om gedurende meerdere jaren aardappelen te telen op het perceel, het noodgedwongen overstappen naar een resistent ras met een mogelijk minder interessante afzetmarkt, het telen van vanggewassen of nog het inzetten van chemische bestrijdingsmiddelen zijn kapitaalrovende activiteiten.
  • Het fytosanitair risico dat ontstaat is misschien nog de grootste boosdoener. De status van quarantaineorganisme legt sterke beperkingen op voor de teelt en het vervoer van aardappelen en het verwerken van besmette partijen. Daarbij komt nog het kostenplaatje voor de vereiste analyses. Het is noodzakelijk dat de zones voor pootgoedproductie zo goed mogelijk gevrijwaard blijven van deze parasiet.